

De ouders van Jan Wolters hadden een boerderijtje vlak naast het landgoed, op grond grenzend aan de bremweide. Jan is nog executeur van die grond, en het huis is nog steeds in familiebezit. Met glinsterende ogen vertelt hij vele verhalen over zijn jeugd, die hij doorbracht op het landgoed. Over jagers en stropers, de zusters, kattenkwaad en treinwagons uit de oorlog.
‘Als je mij in mijn jeugd dropte op een willekeurige plek op het landgoed, kon ik je binnen twee minuten vertellen waar ik was. Zo goed ken ik het gebied. Ik kom er nog steeds veel, ook door de excursies die ik er geef als vrijwilliger van Natuurmonumenten. Het was heerlijk om er op te groeien. De ruimte, de natuur, buiten zijn. Het was de tijd van de nonnen. Alles op het landgoed was van hen. Er stonden bedrijfswoningen, waar de voorman en de knechten woonden. De warme en koude kas. Het jachtslot. Een Mariagrot met een Mariabeeld erin, waar mijn opa en oma nog wel eens heen gingen. De begraafplaats van de nonnen. Een verwarmd zwembad. Een zagerij, een veldschuur, een eigen zandafgraving waar de nonnen zand uit haalden voor bijvoorbeeld de bouw. Twee oude treinwagons die na de oorlog waren blijven staan. Men zegt dat toen de Duitsers van het landgoed vertrokken waren, er wel twintig van die wagons vol munitie zijn afgevoerd.
Ik was veel in het gebied, maar bij de nonnen bleef je weg. Dat was ‘heilig’, en dus verboden terrein. Ik ben in mijn hele leven maar één keer door de met koper beslagen voordeur naar binnen gegaan, verder nooit. Ik vond de nonnen ook niet zo aardig, streng.
Toen ik een jaar of vijftien was, ging ik wel eens met de jagers en stropers mee. Die had je toen veel op het landgoed. Ze jaagden op fazanten, konijnen en reeën. Ik kreeg maïs om te verstoppen, om dieren te lokken. Ging mee drijven en jagen. In die tijd liep er een meesterstroper rond: we noemden hem Wim de Golde. Een bijnaam, zoals zovelen die hier in de buurt toen hadden. Je kon precies zien waar hij gelopen had, zijn ene voet stond scheef. Hij liet zijn eigen, mysterieuze spoor na.
De jagers zetten overal strikken. Op een dag wilde ik over een zandput heen springen maar viel erin. Ik kwam er weer uit met een reeënstrik om mijn borst. Met vrienden maakten we er een sport van om strikken te zoeken en ze op een andere plek weer neer te zetten. Om een grap uit te halen met de stropers.
Het landgoed hoort bij mij, en bij mijn familie. Als straks de mogelijkheid er is, wil ik mijn moeder graag herbegraven op de natuurbegraafplaats. Vlakbij ons huis, op het stuk waar de brem groeit. Dat vind ik een van de mooiste plekken in het gebied. Zelf ben ik er nog niet uit. Maar wie weet, wil ik straks ook wel voor altijd hier blijven.’
Het landgoed hoort bij mij, en bij mijn familie. Als straks de mogelijkheid er is, wil ik mijn moeder graag herbegraven op de natuurbegraafplaats. Vlakbij ons huis, op het stuk waar de brem groeit.